maandag 21 december 2020

Glendalough


Vlak bij Laragh waren, na een prachtige rit door de Wicklow Mountains, de tenten in een weiland aan een beek opgezet. De enige voorziening was een kraan. ‘s Ochtends ging men zich om beurten in de beek wassen, op een plaats, waar het water ruim een meter diep was. Na het ontbijt liepen Jelle en Ente naar Laragh om boodschappen te doen. Jelles portemonnee was al aardig aan slijtage onderhevig.
“Die heeft zijn beste tijd wel gehad”, zei het meisje achter de kassa.
“Oh”, zei Jelle: “Ik ben alleen maar slaperig.” Terug op de camping werden de lunchpakketten klaargemaakt, daar het de bedoeling was om de dag in Glendalough door te brengen. Glen da Lough is de Keltische benaming voor Dal van de twee meren. Er is een hoger gelegen meer, het Upperlake, en een lager gelegen, het Lowerlake. Het is één van de mooiste dalen van Ierland. 


Langs de beek lopend en de beek overstekend over grote stenen, kwamen de reisgenoten aan bij een 8 eeuwen oud kerkje met de merkwaardige naam Kevins Kitchen. Op het oude kerkhof waren tal van Keltische kruizen te zien. Ook was er een Round Tower.
“Deze stamt uit de tijd van de invallen der Vikingen”, begon Jelle: “De Noormannen plachten kerken en abdijen uit te zoeken als doelwit, omdat daar immers het meeste te halen viel. De monniken vluchtten bij dreigend gevaar in deze 20 meter hoge ronde torens, de ladders werden opgehesen en het was schier onmogelijk om er bij te kunnen komen.”

“Dat kun je wel zo stellen”, beaamde Silke, terwijl ze naar boven keek.
Langzaam lopend bereikten ze het Upperlake. Vlak bij Kevins Cell, een kluizenaarshut hoog boven het meer, streek de groep neer. Een zwerm insecten, zo groot als knuit, maakte de lunch minder prettig. Ze staken meteen. Telkens vonden de insecten een vrij stukje huid, waar ze probeerden te steken. Vooral Sanne en Jelle waren het doelwit. De midgets zorgden ervoor, dat de zes naar het meer afdaalden.
Silke en Sanne zouden ergens rustig gaan zitten, terwijl de vier mannen de heuvel tegenover Kevins Cell zouden gaan beklimmen.

Het begon simpel. Een pad liep omhoog. Op zo’n 100 meter hoogte hield het plotseling op. Na een stuk langs een rotsrichel geklauterd te hebben, volgde een lange, moeizame weg omhoog door de varenvelden. Hijgend als paarden en zwaar zwetend kwam het kwartet op zo’n 100 meter van de top. Leek het, want elke keer als je 100 meter verder was, was er weer een andere top. De heuvel bleek een kleine berg te zijn, zodat de vier klimmers de echte top niet bereikten. Vooral niet, omdat ze met de twee achterblijvers afgesproken hadden om om half 4 terug te zijn.

Het uitzicht was schitterend. In het ene dal was het zonnig, in het andere juist somber. De twee meren van Glendalough waren vanaf deze hoogte allebei te zien. De schapen liepen vrij rond. Ze zorgden ervoor om niet te dicht in de buurt van mensen te komen. De rammen met hun vervaarlijke horens dekten de aftocht van de ooien en de lammeren, om tenslotte als laatsten weg te vluchten.

“Je hoeft je niet af te vragen, waarom Ierland als bijnaam “Het groene eiland” heeft gekregen”, merkte Merijn op.
De klimmers waren inmiddels dalers geworden. Ente dacht een kortere weg gevonden te hebben. Het was een droge bedding van een beek.
Hier ontspon zich een discussie tussen Ente en Jelle.
“Volgens mij is dat een veel kortere weg”, betoogde Ente.
“Dat kan wel”, vond Jelle: “Maar daarom hoeft het nog niet de snelste weg te zijn. Wie weet loopt het dood.”
“Een beekbedding loopt slechts dood op het laagste punt, meestal een rivier of een meer. Dus dit is een kortere weg naar het bovenmeer toe.”
 “Nou, mij krijg je die bedding niet in. Wie weet hoe steil het wel niet wordt. En al die losliggende stenen.”
“Die stenen liggen stevig genoeg. Je kunt hier gerust naar beneden.”
“Weet je wat je doet, Ente, je bekijkt het maar. We gaan lekker via het pad”, zei de geïrriteerde Jelle.
“Rustig, rustig”, suste Merijn: “We gaan gewoon ieder onze eigen weg. Als Ente zo dolgraag van de bedding af naar beneden wil, laat hem zijn gang maar gaan. Ik zou het in ieder geval niet doen. We wachten beneden, op de afgesproken plek, wel op elkaar.”
“Keurig geregeld, Merijn”, voegde Joost daar aan toe: “Ik kies ook voor het pad.”
 “Ik wacht wel op jullie”, sprak Ente uit.
Het bleken profetische woorden. 

Joost, Jelle en Merijn daalden rustig af. Meestal is dalen moeilijker dan klimmen, maar ze vonden een gebaand pad door het varenveld, zodat de grootste hindernis snel gepasseerd was. Even over half 4 kwamen ze bij Silke en Sanne aan.
“Waar is Ente?”, vroeg Sanne.
 “Oh, je vriend wilde weer eens eigenwijs zijn. Hij wist een kortere weg. Nou, ik hoop, dat hij een flink eind om moet lopen”, brieste Jelle.
“Wat hebben jullie gedaan?” vroeg Merijn, tactisch op een ander onderwerp overschakelend.
“We hebben lekker gelezen, een beetje gezond en eens lekker bijgepraat”, antwoordde Silke.
“En ik heb nog een uiltje geknapt”, voegde Sanne daar aan toe.
“Wat zit je trouwens onder de bulten”, merkte Merijn op.
“Ja, dat komt van al dat knuit. Ze moesten me flink te pakken hebben genomen, terwijl ik sliep.”
“Midgets zijn rotbeesten”, vulde Silke aan: “Ze zitten nog niet op je huid of ze steken al.”
“Maar zo erg als Sanne zie je er niet uit”, zei Joost.
“Bedankt!”, zei Sanne.
“Ik heb ook niet geslapen”, zei Silke er vlug overheen: “Ik kon ze meer wegjagen.”

In het begin ging de afdaling, zeer verraderlijk, soepel. Maar na zo’n 200 meter afdalen begon het varenveld. Het was onoverzichtelijk, je kon slechts een paar meter voor je uit kijken, het werd steeds steiler en de grond werd zeer ongelijk. Kracht om van dit verkeerde pad terug te keren had hij niet meer, dus Ente moest doorgaan op deze moeilijke weg. Zeer langzaam, want iedere misstap kon nare gevolgen hebben.
Behoedzaam, soms wegzakkend in een kuil, die door de varens niet te zien was, daalde hij verder af. Het moeilijkste was het overbruggen van een hoogte van zo’n 4 meter. Via een boomstronk bereikte Ente een richel, waarop hij zich vast kon houden en zich langzaam laten zakken. Dacht hij.
De richel bereikte hij inderdaad. Maar onder de richel liep het veel steiler naar beneden dan Ente ingeschat had. Hier kon Ente niet verder naar beneden. Omhoog klimmen was hier ook onmogelijk.
Ente zat vast op een richel. 

Om kwart over 4 begon Sanne zich ongerust te maken.
“Die komt heus wel”, beurde Joost haar op: “Hij is waarschijnlijk op een doodlopend pad terecht gekomen en moet nu de bedding weer opklauteren en het pad, dat wij gekozen hebben, afdalen.”
 “Eigen schuld. Moet hij maar niet zo eigenwijs zijn”, vond Jelle.
“Ik voel, dat er wat anders aan de hand is”, zei Sanne zeer stellig.
“Misschien is hij verdwaald?”, opperde Silke.
“Nee, verdwalen doet hij niet. Daar is zijn richtingsgevoel veel te goed voor”, antwoordde Isabel: “Ik voel, dat er wat mis is.”
 “We wachten tot half 5 en dan gaan we zoeken”, suggereerde Merijn, een voorstel waar iedereen het mee eens was. 

Ente zat al een uur op de richel te wachten en bekeek de nabije omgeving nauwkeurig, of er soms een mogelijkheid was, om er toch in zijn eentje vanaf te komen, maar dat was uitgesloten. Hij moest wachten op hulp. Intussen dacht hij aan de anderen, en vooral aan Sanne, die zich misschien ongerust zou maken. 

Om half 5 vertrokken er twee groepjes. Joost en Merijn zouden de berg weer beklimmen en via de bedding afdalen. Sanne en Jelle zouden langs het bovenmeer lopen om Ente daar op te kunnen vangen. Silke bleef achter, voor het geval beide duo’s Ente mis zouden lopen. Bovendien zou ze met haar hoogtevrees toch weinig uit kunnen richten. 

Jelle en Sanne liepen door het naaldbos langs het meer. Het was het zoeken naar een naald in een hooiberg. Af en toe schreeuwden ze samen “Ente!”, maar dat sorteerde weinig effect. De bomen belemmerden het uitzicht op de bergwand. Bovendien dempten ze het geluid.

Merijn en Joost beklommen voor de tweede maal de berg. De varenvelden waren spoedig bereikt. Door het gebaande pad te volgen, ging het gemakkelijker dan de eerste keer. Bij de droge beekbedding aangekomen, overlegden de twee even met elkaar.
“We moeten in een heel rustig tempo afdalen en vooral letten op eventuele sporen. Zeker in het varenveld moeten die te vinden zijn”, begon Merijn.
Joost haakte daar op in: “We moeten dan ook om de 100 meter even roepen. Het zicht tussen de varens is immers beperkt.”
“Je bent daar inderdaad kortzichtig”, meesmuilde Merijn: “We moeten daarom zo’n 10 meter achter elkaar lopen. En wat er ook gebeurt: bij elkaar blijven!”
En zo daalden de dienstplichtige en de onderwijzer samen af, in het begin vlug, bij de varenvelden af en toe struikelend.
“Ente heeft in ieder geval een duidelijke route voor ons uitgestippeld”, zei Joost, en hij riep nog eens keihard: ”Ente!”
Zachtjes hoorden ze nu “Joehoe” roepen. 

Ook Sanne en Jelle hoorde dit.
“Hij moet ergens hierboven zijn”, zei Sanne: “Zullen we nog eens roepen?”
En weer weerklonk er een “Joehoe”.
Tussen de bomen door klommen de twee omhoog. 

Joost en Merijn hadden al snel gelokaliseerd, waar Ente moest zijn. Zeer voorzichtig dalend kwamen ze uit boven de richel, waar Ente op zat.
“Zo, ouwe kluizenaar. Heeft Kevins Cell je op een idee gebracht?”, vroeg Joost.
“Ik had toch gezegd, dat ik op jullie zou wachten”, antwoordde Ente: “Maar alle gekheid op een stokje, hebben jullie een stuk touw bij je? Ik neem tenminste aan, dat jullie vergeten zijn om een ladder mee te nemen.”
 “Ik kan wel even een toonladder voor je fluiten”, merkte Merijn op en hij voegde de daad bij het woord. 

Jelle en Sanne hadden Entes tijdelijke verblijfplaats inmiddels ook gevonden en stonden zo’n 20 meter onder hem.
“Ente, lieverd, mankeer je niks?”, vroeg Sanne.
“Nee hoor, schat. Ik heb alleen een ontzettende dorst.”
“Het was wel een foute keus, Ente”, zei Jelle.
“Eh, geen commentaar!” 

Er werd druk overlegd, hoe Ente van de richel afgehaald kon worden. Een touw halen zou veel te lang duren.
“Als we nou eens onze spijkerbroeken aan elkaar vastmaken en Ente gooit zijn spijkerbroek ook op, dan moet hij omhoog kunnen klimmen”, opperde Merijn.
Dit plan had ieders instemming. Ente gooide zijn portemonnee en zijn kam naar beneden en zijn spijkerbroek omhoog. Joost ving de broek op en maakte de drie broeken zeer stevig aan elkaar vast.
“Zo”, zei hij: “Eindelijk kan ik wat nuttigs doen met een jaar dienstplicht."
Er was echter niets om de broeken veilig aan vast te binden.
“Dan hijsen we dat stuk tuig van de richel toch omhoog”, zei Merijn.
Ente hield zich stevig vast aan één van de broekspijpen en op aanwijzing van Joost klom hij tegen de bergwand op in zijn onderbroek, terwijl Joost en Merijn hem snel ophesen.
Sanne en Jelle keken gespannen toe.
Alles ging verder zonder problemen. Alleen de knopen waren dermate stevig, dat het zeker 10 minuten duurde, voor de drie broeken weer aangetrokken konden worden.
“Bedankt, jongens”, was het enige, wat Ente uit kon brengen. 

Jelle en Sanne hadden een heel wat makkelijkere weg naar Silke toe, dan de drie anderen. Tegen zevenen was de groep compleet.
Sanne en Ente omhelsden elkaar stevig. Jelle had intussen wat bier gehaald. Vooral Ente dronk gretig.
“Uitgedroogd?”, vroeg Jelle.
“En hongerig”, was het antwoord: “Ik stel voor, dat ik jullie op een etentje trakteer. Dat hebben jullie wel verdiend.”
Dit voorstel viel in goede aarde.
Het was nog een behoorlijk stuk lopen naar “Laragh Inn”, maar om half 8 was de bestelling geplaatst. Als hongerige leeuwen verorberden zes personen evenzovele steaks.
Er was ijs toe.
“Zo, Ente, nu kun je je leergeld betalen”, merkte Joost op, toen Ente de ober riep om de rekening te betalen.
“Dat kun je wel zo stellen”, antwoordde Ente: “Maar ik heb niet de illusie, dat ik mijn eigenwijsheid ooit kwijt zal raken.”
 “Hoeft ook niet”, vond Jelle: “Je kunt ons niet vaak genoeg trakteren.”
 “Voor deze vakantie vind ik het wel weer welletjes.”
De rest van de avond werd doorgebracht in “Laragh Inn”.
Er werden aardig wat Harpjes weggewerkt. De weersvoorspellingen op t.v. stemde optimistisch: mainly dry, warm and some sunny spells.
Om een uur of 11 verlieten de Nederlanders de pub. Het dagje Glendalough zat erop.


Geen opmerkingen: